Johannes Servaas Lotsy

31-05-1808 (Dordrecht) — 04-04-1863 (Den Haag)
Portret van Johannes Servaas Lotsy

Portret van Johannes Servaas Lotsy

Johannes Servaas Lotsij, later door hem gewijzigd in Lotsy, werd 31 mei 1808 in Dordrecht geboren en daar 19 juni Nederlands-Hervormd gedoopt. Hij overleed 4 april 1863 in Den Haag en werd er 9 april op Eik en Duinen begraven. Hij was de oudste zoon van Servaas Hendrik Lotsij (Princenhage 22 juli 1771-Dordrecht 16 april 1847), gemeentesecretaris van Dordrecht, en Diederica Clasina Aberson (Ottoland 3 januari 1777-Dordrecht 18 januari 1843).


Johannes Servaas trouwde 7 mei 1835 in Oosterhout met Perina Cornelia Storm van 's-Gravenzande (Breda 10 september 1811-Den Haag 16 september 1861). Zij was de dochter van Carel Jan Julianus Storm van 's-Gravenzande (Breda 7 januari 1790-Breda 4 december 1813), particulier, en Maria Cornelia Helena Boon (Acquoy, gemeente Beesd 18 september 1786-Gorinchem 26 juli 1867). Uit dit huwelijk werden allen te Dordrecht geboren:
- Diederica Clasina (14 april 1836-Dordrecht 30 december 1837)
- Karel Johannes Julianus (7 december 1837-Dordrecht 16 november 1905), werd, 21 jaar oud, mededirecteur van de succesvolle Inbraak- en Brandverzekeringsmaatschappij Holland. Hij was de grootvader van de sportbestuurder Karel Lotsy (1893-1959)
- Diederica Clasina Jacoba (Dordrecht 20 oktober 1839-Nice, Frankrijk, 22 april 1900)
- Maria Kornelia Helena (13 juli 1841-Dordrecht 23 januari 1843)
- Hendrik Jacob (2 juni 1843-Amsterdam 19 mei 1885), officier bij het Korps mariniers
- Marius Cornelis Leendert (8 april 1845-1910), jurist
- Paulus (30 juli 1847-Dordrecht 10 december 1847)
- Paulina Johanna (21 september 1848-1897)
- Willem (18 februari 1852-Maassluis 21 januari 1896), bij zijn huwelijk in 1876 gemeentesecretaris van Driewegen (gemeente Borsele)


Johannes Servaas werd advocaat, maar was slechts een aantal jaren als zodanig actief. Na 1840 trok de politiek hem, aanvankelijk op lokaal niveau. Later werd hij door het kiesdistrict Dordrecht in de Provinciale Staten en de Staten-Generaal gekozen. Zijn optreden als gemeenteraadslid, wethouder en burgemeester werd gekenmerkt door enthousiasme en overtuigingskracht. Lotsy was de stimulator van de Dordtse Kamer van Koophandel voor het realiseren van belangrijke projecten. Hij was liberaal in zijn opvattingen en droeg dat ook uit, ook op landelijk niveau. Hij streefde naar opheffing van regelingen die het handelsverkeer belemmerden en voerde ook als minister waar mogelijk hervormingen in.


Johannes groeide op in een welgesteld Nederlands-Hervormd gezin en ontving uitstekend onderwijs dat in Dordrecht met voorbereidend hoger onderwijs van mei 1822 tot mei 1826 werd afgerond aan de Latijnse school onder rector G. Fenema (1785-1859). Zijn interesse voor de klassieken werd sterk gestimuleerd door zijn neef Jacob Hendrik Hoeufft (1756-1843), de beroemde taalkundige en dichter die gefascineerd was door de Latijnse dichtkunst. Na zijn promotie aan de Latijnse school schreef Lotsy zich op 19 september 1826 in als student in de letteren en de rechtswetenschappen aan de Leidse universiteit. Hij werd lid van de studentenvereniging Minerva en was in 1830 president van de sociëteit. Toen dat jaar uit de studenten een compagnie Jagers werd gevormd in verband met de opstand in de Zuidelijke Nederlanden, trad ook Lotsy toe. De compagnie met Lotsy als een van de sergeanten vertrok 13 november 1830 naar Eindhoven. De student-jagers maakten van 2-12 augustus 1831 de Tiendaagse Veldtocht mee en traden op tegen opstandige Zuid-Nederlanders. Bij de terugkomst in Leiden, op 23 september 1831, kregen de jagers een zilveren eremedaille uitgereikt in de Sint Pieterskerk. Bovendien ontvingen de deelnemers het Metalen Kruis, het Hasseltkruis, een medaille in brons, gegoten uit op de tegenstander veroverde kanonnen.


Lotsy hervatte zijn studie en rondde die in juni 1832 af met de verdediging van zijn proefschrift Quaedam de nullitatibus secundum codicis civilis gallici principia (Enige opmerkingen over zaken die volgens het Franse burgerlijk wetboek nietig zijn of nietig verklaard kunnen worden). Na zijn afstuderen vestigde hij zich als advocaat in Dordrecht. Lotsy woonde aan de zuidkant van het Steegoversloot, vanaf de Voorstraat gezien enkele huizen vóór het Augustijnenkamp. Op 1 mei 1839 volgde zijn benoeming tot rechter-plaatsvervanger van de Dordtse arrondissementsrechtbank. In juni dat jaar trad Lotsy op als advocaat in een geschil over jachtrechten in Noord-Brabant. Lotsy verloor de zaak, maar vond dat de overwegingen in het vonnis dwalingen waren, gezien zijn grondige onderzoek naar het Brabantse jachtrecht. Hij liet daarom zijn zeer uitvoerige pleitrede met bijlagen in 1840 uitgeven.


Van november 1845 tot augustus 1847 was Lotsy ook loco-gemeentesecretaris, feitelijk assistent van zijn vader. De politiek trok Lotsy en op 7 oktober 1845 werd hij lid van de Dordtse gemeenteraad en vanuit de raad volgde in 1851 het wethouderschap. In alle politieke functies deed hij zich kennen als gematigd liberaal. Verder trad hij op als auditeur bij de schuttersraad, heemraad van Heinenoord en van de Strijense polder en regent van het Dordtse krankzinnigengesticht. Bovendien was Lotsy burgemeester van Dordrecht in de periode 1852-1856.


Lotsy was eveneens secretaris van het curatorium van de Dordtse Latijnse school. Daar ijverde hij met succes voor modernisering van het klassieke onderwijs. Bij de opening van het Stedelijk Gymnasium op 8 augustus 1853 wees hij op het belang van het invoeren van nieuwe vakken op het gymnasium, zoals Nederlands, Frans, Duits en Engels, maar ook vaderlandse geschiedenis naast de klassieke geschiedenis. Tevens moest er aandacht zijn voor wiskunde en de beginselen van de staathuishoudkunde. Het door de gemeenteraad benoemde nieuwe curatorium in 1853 stond onder Lotsy´s voorzitterschap.


Via het kiesdistrict Dordrecht (de stad met inbegrip van een aantal gemeenten in de regio) stelde Lotsy zich beschikbaar voor de landelijke politiek. Het censuskiesrecht was van toepassing en politieke partijen ontbraken tot 1879. Om gekozen te worden, was vooral de maatschappelijke positie en de geloofsovertuiging van de kandidaat van belang. In 1848 werd Lotsy tot lid van de Provinciale Staten gekozen en werd van daar uit voor de periode 18 september tot 6 oktober 1848 afgevaardigd als buitengewoon lid naar de noodzakelijk geworden Dubbele Tweede Kamer. Het aantal leden van de Tweede Kamer diende namelijk tijdelijk verdubbeld te worden vanwege een voorgenomen wijziging van de grondwet. Lotsy steunde alle voorstellen van de grondwetsherziening, die was voorbereid door een commissie onder leiding van J.R. Thorbecke (1798-1872). Lotsy voerde het woord over de onderwerpen Provinciale Staten en Gemeentebesturen en de voorgenomen wijzigingen betreffende Waterstaat.


Het kiesdistrict Dordrecht koos hem in 1849 tot lid van de Tweede Kamer tot 13 mei 1852, waarna hij bij KB tot burgemeester van Dordrecht werd benoemd. Die combinatie vond Lotsy ongewenst. Het burgemeesterschap was voor hem in 1853 geen bezwaar om lid van de Provinciale Staten te worden en van daar uit het lidmaatschap van de Eerste Kamer te aanvaarden. In de Eerste Kamer sprak hij onder meer over defensiezaken en binnenlands bestuur, vooral over het armwezen. Daarna volgde een periode waarin Lotsy in korte tijd deel ging uitmaken van een drietal kabinetten: Van der Brugghen (1856-1858), Rochussen-Van Bosse (1858-1860) en Van Hall-Van Heemstra (1860-1861).


Per 1 augustus 1856 werd Lotsy benoemd tot minister van Marine. Daarmee werd een traditie doorbroken, want hij was de eerste niet-marineman op die post. Hij zou het ambt tot 14 maart 1861 uitoefenen. Ondanks regelmatig herhaalde klachten over het verval van de Nederlandse vloot, werd zijn begroting voor 1859 met grote meerderheid van stemmen aangenomen. Tijdens dit ministerschap bracht hij in 1859 de zogenaamde Loodswet tot stand. Zeeschepen werden verplicht bij komst of vertrek een gediplomeerde loods aan boord te nemen.


Als minister van Marine werd Lotsy geconfronteerd met het aftreden van minister van Koloniën J.J. Rochussen (1797-1871), waarna hij in januari 1861 ad interim een week lang dit ministerschap waarnam. In 1853 en 1854 was Lotsy lid geweest van de Staatscommissie die onderzoek deed naar de ’koloniale remises’. Daarbij controleerde de commissie de financiële rekening en de verantwoording van de minister van Koloniën. Het aftreden van minister F.A. van Hall (1791-1866) betekende voor Lotsy het ministerschap van Financiën ad interim voor een drietal weken in februari/maart 1861.


Het ministerschap voor Marine nam een einde door het Koninklijk Besluit van 12 maart 1861 waarbij Lotsy tot minister van Staat werd benoemd. Hij vervulde dat ambt tot zijn overlijden. Zoon Karel Johannes Julianus bracht met een korte mededeling in de Dordrechtsche Courant van 7 april de Dordtenaren op de hoogte van het overlijden van de verdienstelijke politicus: ‘Heden overleed in den ouderdom van bijna 55 jaren, Mr. Johannes Servaas Lotsij, minister van Staat, Grootkruis van den Nederl. Leeuw, enz.’ K.J.J. Lotsij, ’s-Gravenhage 4 april 1863. Het was een sober afscheid van de Dordtse politicus die na een ziekte van vier weken ’smartelijk lijden’ was overleden. De courant gaf op 11 april slechts een verslag van de begrafenis in Den Haag. Velen waren daar aanwezig, maar op verzoek van de overledene bleven toespraken achterwege.


Onderscheidingen

Commandeur in de Orde van de Nederlandse Leeuw (10 maart 1859).
Grootkruis in de Orde van de Nederlandse Leeuw (19 februari 1861).
Ridder in de orde van Sint-Anna 1ste klas van Rusland.
Ridder in de orde van Medjielie 1ste klas van Turkije.


Publicaties

De warande van Tilburg verdedigd: eene bijdrage tot het jagtregt; pleitrede (Dordrecht 1840).


Bronnen en literatuur

Nationaal Archief: Familiearchief Lotsy
RAD: DTB; toegang 98, inv. 2.
Parlement en Politiek.com
familysearch.org/search
Archief Breda: Trouwakten Schepenen.
BWN: deel 11 (Haarlem 1865), p. 653-655.
NNBW: deel 5 (Leiden 1921), p. 321-322.
J.S. Lotsij en J.D. van Hoëvell, Toespraken ter inwijding van het Dordrechtsch Gymnasium (Dordrecht 1853), p. 7-28.
Album studiosorum Academiae Lugduno Batavae 1575-1875 (Den Haag 1875), kolom 1272.
W.J. van Welderen Rengers, Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland 1849 tot 1891 (Den Haag 1918), p. 145-222.
L.D. Frank en H.B. Wiardi Beckman, Geschiedenis van het Leidsche Studentencorps (Leiden 1927), p. 10-20.

Auteur

Cees Esseboom (juli 2018)

Deze website maakt gebruik van cookies en daarmee vergelijkbare technieken om een optimale gebruikerservaring te bieden. Je kunt je voorkeuren aanpassen.

Deze cookies zorgen ervoor dat de website naar behoren werkt. Deze cookies kunnen niet uitgezet worden.
Deze cookies zorgen ervoor dat we het gebruik van de website kunnen meten en verbeteringen door kunnen voeren.
Deze cookies kunnen geplaatst worden door derde partijen, zoals YouTube of Vimeo.
Deze cookie stellen onze advertentiepartners in staat om doelgerichter informatie te kunnen aanbieden.

Door categorieën uit te zetten, kan het voorkomen dat gerelateerde functionaliteiten binnen de website niet langer correct werken. Het is altijd mogelijk om op een later moment de voorkeuren aan te passen.