Cornelis van Overstege en Elisabeth le Petit
Cornelis van Overstege (of Oversteghe) werd geboren op tweede kerstdag 1625 en begin januari 1626 gedoopt, vermoedelijk te Dussen; overleden te Dordrecht, 19 oktober 1662. Zoon van Willem (of Guillaume) van Oversteegh Willemsz (1589-1653?), uit Dussen, watergraaf van de Nederwaard te Dordrecht, hoogheemraad van de Alblasserwaard, lid van het Dordtse college van Goede Lieden van Achten 1634-1637, raad van Dordrecht in 1638, 1645 en 1651, schepen in 1652, en van diens tweede vrouw Barbara van Rijen (gehuwd te Oosterhout 16 augustus 1619, aldaar overleden 9 oktober 1667; dochter van Johan van Rijen, schout en kastelein van de vrije heerlijkheid Oosterhout); Willem Willemsz was in 1614 getrouwd met Maria de Witt, dochter van de Dordtse houtkoper en regent Cornelis Willemsz de Witt (1550-1597), maar zij overleed al in 1616 in het kraambed.
Cornelis van Overstege huwde driemaal. Te Dubbeldam trouwde hij op 7 maart 1649 (ondertrouw te Dordrecht op 14 februari 1649) met Johanna Cools, dochter van wijlen Arnoldus Cools Woutersz (waarschijnlijk brouwer), en van Eva Diricx, bij wie het jonge echtpaar ging inwonen in het Steegoversloot. Zij is vermoedelijk de Johanna die te Dordrecht op 1 oktober 1622 werd gedoopt; ze werd daar begraven op 24 maart 1653.
Cornelis huwde vervolgens te Utrecht (voor het gerecht) op 10 oktober 1654 (maar op 9 oktober volgens een gedicht van Cornelis zelf; ondertrouw op 24 september, attestatie te Dordrecht 17 oktober 1654) met Elisabeth le Petit. Zij was een dochter van mr. Jacob le Petit Nicasiusz uit Utrecht, en van Geertruyt Ariaens van Noort (ondertrouw te Amsterdam op 10 april 1624). Na zijn studie te Leiden (1614) ging Jacob le Petit op grand tour (studiereis) naar Siena en Padua (1623), werd beëdigd als advocaat voor het Hof van Utrecht (14 mei 1624), en vervolgens bewindhebber van de Verenigde Oostindische Compagnie ter kamer Amsterdam, woonachtig te Utrecht. Elisabeth werd vermoedelijk kort na 1624 te Amsterdam geboren en vervolgens te Utrecht opgevoed; Cornelis noemt haar ‘Amstels son die door u ligt nu verligt het Utrechts stift’ en ‘roem en bloem van Amstel’s stad’. Zij werd op 6 juni 1661 te Dordrecht begraven. Dit huwelijk bleef kinderloos.
Cornelis trouwde voor de derde keer te Leiden, voor schepenen (ondertrouw 9 december 1661, derde gebod 24 december, attestatie naar Warmond 25 december 1661), met ‘jonckvrouwe’ Anna Hols van Wisse (in het Dordtse doopboek wordt ze Halsewis genoemd), uit Venlo; ze woonde toen op het Pieterskerkhof te Leiden bij haar broer Warnaert, huwelijksgetuige. Haar identiteit en naaste familie zijn verder onbekend. Wissen was een heerlijkheid even ten noorden van Venlo in het hertogdom Kleef, in het bezit van de katholieke adellijke familie Van de Loe (von Loë).
Uit zijn eerste huwelijk kreeg Cornelis twee dochters:
- Maria (ook wel Sophia Maria), geboren 5 juni, gedoopt 15 juni 1650, overleden na 3 september 1687; eerst gehuwd met dr. Johan Snellen uit Werkendam (1643-1673), stadsgeneesheer van Dordrecht, vervolgens met de geneesheer dr. Arnout Duircant (1648-1689), die in 1684 acht te Dordrecht was, en in 1688 schepen en raad (uit dit tweede huwelijk werden tussen 1676 en 1687 meerdere kinderen geboren)
- Elisabeth, gedoopt 9 december 1651, overleed ongehuwd te Dordrecht in mei 1721
Uit Cornelis’ derde huwelijk werd een dochter Petra geboren, gedoopt op 9 oktober 1662, tien dagen voor haar vaders overlijden; zij wordt nog genoemd in het testament van haar grootmoeder Barbara van Rijen (20 juni 1663), maar is verder onbekend.
Cornelis van Overstege stamde uit een oud-Dordtse familie, die in de 16de eeuw wat aan belang had ingeboet en zich over de omliggende dorpen had verspreid. Cornelis’ vader had zich weer in de Dordtse regentenelite ingetrouwd. Zijn zoon plukte daar de vruchten van. Hij volgde zijn vader in diens bestuursambten op en steeg door elk van zijn huwelijken iets op de maatschappelijke ladder. Samen met zijn tweede vrouw Elisabeth le Petit stelde hij zijn dichttalent in dienst van de Dordtse geletterde cultuur. Hij had een open geest en liet zich niet in de Dordtse bestuurscoterie opsluiten, maar zijn opvliegend karakter en scherpe pen bezorgden hem ook vijanden. Hij bleek niet in staat zijn bezittingen goed te beheren.
Cornelis moet de Latijnse school hebben bezocht maar komt niet voor in de academische bronnen. Hij volgde zijn vader op in diens bestuurlijke ambten in de regio, als watergraaf van de Nederwaard, dijkgraaf op de grond van de Myle en de Crabbe, heemraad van Oud-Dubbeldam, vanaf 1649 hoogdijkheemraad van Mijnsheerenland van Moerkerken, en vanaf 1660 mansman (dat wil zeggen schepen) van den hove en hoge vierschaar van Zuid-Holland. Hij is vooral bekend geworden door zijn dichtbundel Poëzy: wereldlyke en geestelijken, waarin ook negentien Geestelikke gedigten van zijn echtgenote Elisabeth le Petit zijn opgenomen. Blijkens het voorwoord is dit zijn tweede uitgave, in 1661 door Gillis Neering in Dordrecht gedrukt, vermoedelijk kort voor Elisabeths overlijden begin juni. De eerste bundel is niet bewaard gebleven; die moet vooral gevatte en soms gewaagde puntdichten op Dordtenaren hebben bevat die hem in opspraak brachten. Zijn latere poëzie was serieuzer van toon.
De vele, vaak puntige, soms ook uitvoerige gedichten hadden succes onder de Dordtse intelligentsia. De advocaat mr. Adriaen van Nispen (1633-1694), die zelf zijn Grieksche Venus (Dordrecht 1652) met erotische verhalen uit de Oudheid aan Cornelis van Overstege opdroeg, noemt hem in het onderschrift bij diens portret de ‘tweede Martiaal’, naar de befaamde Romeinse schrijver van puntdichten Martialis. De inhoud van de dichtbundel toont dat Cornelis in het centrum van de Dordtse cultuurkring stond. Ieder die intellectueel meetelde, werd met een gedicht vereerd, evenals zijn hierboven genoemde naaste familieleden. De bundel is opgedragen aan zijn neef en ‘beschermheer’ Dirk van Zevender (ca. 1617-vóór 1671), schout van Roosendaal en Nispen, die de uitgave wellicht heeft gefinancierd. Het boek opent met een reeks drempeldichten, lofdichten op Cornelis van de hand van enkele regenten: schepen Roeland de Carpentier (1620-1670), burgemeester Cornelis de Bevere Willemsz (1591-1663), Johan van Someren (1622-1676) syndicus (secretaris) van Nijmegen, T. Victorijn (wellicht naaste familie van de Amsterdamse jurist Johan Vechter of Victorijn aan wie Vondel in 1640 zijn Joseph in Dothan opdroeg) en J. Cabeljau, allen juristen, en de proponent Johannes Osorin.
De bundel is ingedeeld in vijf secties: Juffer-pligten (p. 1-42, gedichten op de geboorte van kinderen in aanzienlijke families, op een twaalftal met name genoemde Dordtse schonen, op het overlijden van enkele Dordtse dames, op zijn eerste twee echtgenotes, en bovendien op een tiental Dordtse meisjes op wie hij verliefd was geweest, aangeduid onder de klassieke schuilnamen Amarillis en Roselijn en voorts met initialen als C.S., J.P., M.H., M. van M., L.D.V. (vermoedelijk Levina de Vries, geboren 1624, ook bezongen in een lofdicht), W.N.I.M., een zekere Cornelia; Bruidlofs-digten (p. 43-104, met name op leden van de families De Witt, Van Beveren, Repelaer, Cools, Van Hoogstraten, Van Someren, Balen, en zijn eigen verwanten, alsmede het twaalftal gedichten (epithalamia) van Dordtse auteurs op zijn eigen huwelijken in 1649 en 1654); Lofdigten (p. 105-144, op vorsten, edelen, vooraanstaande Dordtenaren, of pas verschenen boeken); Punt-digten (p. 145-166, op goede en vooral kwade eigenschappen en misstanden, zoals adellijke pretenties bij regenten, arrogant gedrag, schijnheiligheid, kwezelarij, drankzucht van predikanten, woeker en uitbuiting van armlastigen, kwaadsprekerij, gierigheid en plagiaat); Geestelikke gedigten (p. 167-200, gebeden voor de ochtend, de avond, de maaltijd, en enkele psalmen); en tenslotte de gedichten van Elisabeth le Petit (blz.201-224, op de melodie van enkele psalmen, alsmede een paar lofdichten, onder andere op de kroning van koning Karel II van Engeland in 1660).
De religieuze overtuiging van Cornelis en zijn familie is niet helemaal helder. Ondanks zijn uitvoerig lofdicht op de rechtzinnige Dordtse predikant Jacobus Borstius (1612-1680) was Cornelis zeker geen theologische scherpslijper, getuige zijn kritiek op de kwezelarij. Elisabeth le Petits lijkdicht op de Utrechtse predikant Carolus Rijckewaert (1582-1650) suggereert dat zij remonstrants was; haar vader had een lid van de remonstrantse familie Wtenbogaert als huwelijksgetuige, en was in Utrecht zelf getuige bij Waals-gereformeerden. Volgens Schotel werd Cornelis’ dochter Maria in een rooms-katholiek klooster te Antwerpen opgevoed en werd vader Cornelis daarom door de Dordtse kerkenraad van het avondmaal uitgesloten. Hard bewijs is daarvoor niet gevonden, maar Cornelis’ derde echtgenote was waarschijnlijk katholiek, gezien haar plaats van herkomst en hun huwelijk voor schepenen te Leiden.
Cornelis moet onverwacht zijn overleden. De Dordtse Weeskamer vond zijn boedel ‘duyster ende verwart [..], sonder eenige de minste aenteykeninge’. Zijn naaste verwanten Hugo Repelaer Anthonisz (1620-1669, gehuwd met Margaretha Cools), Wouter Cools en Cornelis van Bywaert (geboren 1622, in 1648 gehuwd met Cornelia van Overstege) moesten voor vereffening van de schulden zorgen. Op 24 mei 1663 verkochten zij Cornelis’ woonhuis aan de Wijnstraat voor 2200 gulden. Dat bleek niet genoeg. Om de kinderen de schande van een faillissement te besparen vroegen zij het gerecht op 21 december 1666 toestemming de resterende schulden uit het kinderlijk erfdeel te voldoen, hetgeen hun werd toegestaan. Maria en Elisabeth bleken later echter in goeden doen.
Literatuur
Van der Aa, deel O, p. 304-305 (Cornelis van Overstege).
NNBW, V, p. 495 (Elisabeth le Petit, door Van Dalen).
Balen, I, p. 221-222; II, p. 1299.
G.D.J. Schotel, Cornelis van Overstege; in: Vaderlandsche letteroefeningen (1848), 2e stuk, p. 403-408.
J.L. van Dalen, Cornelis van Overstege; in: Oud-Holland, 25 (1907), 30-48.
P.M. van Walchren, De dichter Cornelis van Oversteghe en zijn geslacht; in: De Nederlandsche Leeuw, 53 (1935), p. 337-341, die hem verwart met zijn neef en naamgenoot Cornelis (Joosten) van Overstege, rentmeester van het stift van Sennewijnen bij Tiel; rechtgezet door H. Donkersloot in: Eenige aanvullingen en correcties, t.z.p., p. 374-378.
Annelies de Jeu, ’t Spoor der dichteressen: netwerken en publicatiemogelijkheden van schrijvende vrouwen in de Republiek (1600-1750) (Hilversum: Verloren, 2000), p. 52-56 (over Elisabeth le Petit).
Auteur
Willem Frijhoff (augustus 2017)