Uw zoekacties: Develpolder

729 Develpolder

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Aanwijzingen voor de gebruiker
Openbaarheidsbeperkingen
Beperkingen aan het gebruik
Andere toegangen
Aanvraaginstructie
Citeerinstructie
Inleiding
1. Oudste geschiedenis van de polders aan de Develzijde
 * 
De ambachten Zwijndrecht, Kijfhouk en de Linde bestonden reeds voor 1322, het jaar waarin de Zwijndrechtsche Waard was overstroomd. Immers, in een oorkonde van 1243, waarin heer Nicolaas, heer van Putten, nader verklaart hoe en op welke voorwaarden hij het land van Almsvoet van het kapittel van Sint Pieter in pacht heeft, komt de naam van Engelbertus de Swindrecht voor, in een oorkonde van 1291 vermaakt graaf Floris V het ambacht in de Linde en in de polder en in Engheland tussen Dubbel en Devel aan Willem Sonderland; volgens de Batavia Illustrata bestond Kijfhouk reeds in 1256.
Zoals reeds vermeld, overstroomde de waard in 1322. In 1323 gaf het convent van St. Paulus de Zwijndrechtsche Waard aan graaf Willem in erfpacht uit. Deze graaf kwam in 1325 met Hendrik van Brederode, die Heer Heyenland van de graaf in leen had, overeen om de waard, die gedurende lange tijd onder water was gelopen en onbedijkt geweest, weer te bedijken. Nadat de 22ste juli 1331 graaf Willem de rechten van Hendrik van Brederode op Heer Heyenland had afgekocht, gaf deze de waard op 14 januari 1332 naar Zeeuws dijkrecht ter bedijking uit.
 * 
Enkele voorwaarden, die van belang zijn voor het waterschapsrecht, van de bedijkingsuitgifte zullen hier worden vermeld. De uutdiken, dat wil zeggen de aanwassen buiten de ringdijk, zouden aan de ambachtsheren komen. Voorts verkregen zij onder andere het recht om jaarlijks een dijkgraaf te kiezen; kwamen zij niet overeen wie tot dijkgraaf te kiezen, dan zou de graaf er een aanstellen. De dijkgraaf koos zelf zijn gesvorne, later heemraden, hoogheemraden of hoge dijksheemraden genoemd.
Na de bedijking waren er de navolgende ambachten:
Het ambacht Zwijndrecht werd na de bedijking ook Schobbelands-Ambacht genoemd naar heer Schobbeland van Seven-bergen, die voor een 1/16 deel in de bedijking deelnam.
Het ambacht de Linde lag tussen Dubbel en Devel, het werd later bij de waard getrokken. Dit ambacht, dat bestond uit twee delen die 1/16 en 1/32 deel van de waard besloegen, had ook enige volgerlanden.
Heer-Oudelants-Ambacht, waarvan de naam afkomstig is van heer Oudelant, die voor een 1/8 deel in de bedijking deelnam.
Het ambacht Kijfhoek werd na de bedijking in drieën gedeeld.
Twee delen van het ambacht kwamen in 1669 in een hand. Het derde deel bleef afzonderlijk.
Het ambacht Cort-ambacht "mitten winde" dat wil zeggen met het windrecht werd in 1438 uitgegeven aan Robert van Drongelen. Later heette het Kort Ambacht van Zwindrecht, nog later was het bekend als Meerdervoort of Molenambacht.
1.1. De ringdijk
729 Develpolder
Inleiding
1. Oudste geschiedenis van de polders aan de Develzijde
1.1.
De ringdijk
 *  De ringdijk van de Zwijndrechtsche Waard was van oudsher onder de keur en de schouw van het hoogheemraadschap. Tot 1862 was het onderhoud verhoefslaagd. De ringdijk moest volgens het handvest van 1337, waarbij graaf Willem van Henegouwen met toestemming van de ambachtsheren enige rechtsregels aan de waard gaf, medio maart 1339 verkaveld zijn. Deze verkaveling geschiedde door dijkgraaf en hoogheemraden. ledere heerlijkheid moest de toegewezen kavel "uit alle schouwen houden". De grenzen van deze kavels werden aangegeven door de "reepalen". Deze kavels werden door de bestuurders van de dorpen, de schout en de (dorps)heemraden wederom onderverdeeld in een aantal zeer kleine stukken in overeenstemming met aantal en grootte van de percelen, waarin de heerlijkheid weer verdeeld was. ledere eigenaar, niemand uitgezonderd, kreeg zodoende een stukje dijk te onderhouden, waarvoor hij persoonlijk met have en goed aansprakelijk was. In het land van Zwijndrecht was, zoals men dat noemde, alle grond met dijklast besmet. De individuele dijkplicht had tot gevolg, dat herhaalde malen de binnenloop, de kruin en buitenloop van één perceel door drie verschillende dijkplichtigen moesten worden onderhouden. Ook leidde het ertoe, dat er na enige eeuwen vaak geen direct verband meer bestond tussen grondbezit en dijkplicht, op de wijze zoals dit in 1337 was bepaald.
De wet van 31 januari 1810 verbood het onderhoud van dijken bij wijze van hoefslag, hand- of spandiensten en werd het gemeenschappelijk onderhoud op gemenelandskosten verplicht gesteld. In hetzelfde jaar werd een commissie ingesteld, die tot taak had de nodige berekeningen te maken voor de omzetting van de rechtstreekse dijkplicht in een geldelijke bijdrage. Deze commissie zette haar werkzaamheden tot 1819 voort. Men hield het niet voor mogelijk het gehele dijkonderhoud uit één hand te doen geschieden en men vreesde een belangrijke stijging van kosten, omdat voortaan betaald zou moeten worden voor arbeid tot dusver door dijkplichtigen in de "ledige uren" gratis geleverd. Bovendien was er nog een tweetal bezwaren. In de eerste plaats: waar zou het college de aannemers de aarde voor het onderhoud moeten aanwijzen? Het college bezat daartoe geen grond en in de tweede plaats: hoe zou men de kosten moeten verhalen, daar velen van de dijkplichtigen geen geld bezaten, immers er bestond, zoals boven reeds is uiteengezet, geen direct verband meer tussen grondbezit en dijkplicht. Toen gedeputeerde staten in 1834 aan het dijkcollege vroegen, waarom destijds geen gevolg was gegeven aan de wet van 1810, waarbij het gemeenschappelijk onderhoud van de dijk verplichtend was gesteld, luidde het antwoord, dat in de Zwijndrechtsche Waard zoiets niet uitvoerbaar was.
Tijdens de vloed van 3 februari 1825 kwam aan het licht, dat de dijk op vele plaatsen aanmerkelijk lager was, dan het in 1793 vastgestelde dijkpeil, aangegeven door een peilsteen in de muur van het huis van "de Margritta Spaen" gelegen voor de Langewegstoep. Kort daarop werd het op peil brengen dan ook in "keuren gelegd". Deze voor vele dijkplichtigen zeer kostbare keurbepalingen ondervonden uiteraard veel tegenkanting. Speculerend op de gewijzigde staatkundige inzichten wendden enkele ingelanden en dijkbewoners van de Zwijndrechtsche Waard zich tot gedeputeerde staten, ja zelfs tot de Koning om vrijstelling te verkrijgen van deze "ondragelijke lasten". Tevergeefs; voor het jaar ten einde was, had de dijk het oude peil herkregen.
Volgens het reglement voor het hoogheemraadschap van 1861 moest een hoefslagboek worden opgesteld, waarna het gehele dijkonderhoud weer op het grondbezit teruggebracht en waarbij ieder stukje land weer vast verbonden zou worden met een eigen stukje dijk. Een volledige terugkeer dus tot de toestand van 1337, alleen met dat verschil, dat voor ieder perceel dijk in het hoefslagboek een maximum-bedrag voor onderhoud zou worden vastgesteld; kostte het onderhoud meer, dan zou het gemene land het restant betalen. Bovendien zou het dijkonderhoud door het hoogheemraadschap worden geregeld. Opmerkelijk is nu, dat de Verenigde Vergadering het reglement met deze terugkeer tot de Middeleeuwen niet heeft gevolgd. Het bedoelde hoefslagboek is nimmer gemaakt, integendeel, volgens de moderne beginselen bracht men de kosten van het dijkonderhoud geheel ten laste van het hoogheemraadschap en hief hiertoe een omslag over alle omslagplichtige landen gelijkelijk.
De stormvloed van 1894, die in grote delen van Zuid-Holland een ongekende hoogte bereikte, deed bij de Staten de vraag rijzen of voor het eiland IJsselmonde een gemeenschappelijk beheer van de ringdijk niet gewenst was. Het bleef niet bij het denkbeeld. In 1897 wees men rond het gehele eiland een waterkerende ringdijk aan en stelde daarvoor een dijktafel vast. Nog in dat zelfde jaar volgde de Koninklijke goedkeuring van het daarbij behorende "reglement op het gemeen waterstaatsbelang van het eiland IJsselmonde". In dit reglement werd de bedoelde ringdijk in 27 dijkvakken verdeeld en de onderhoudsplicht van ieder dijkvak uitdrukkelijk aan een met name genoemde polder, waterschap of hoogheemraadschap opgedragen. De ringdijk van de Zwijndrechtsche Waard, voor zover die rivierwaterkerend was, werd tot vierde dijkvak van de waterkerende ring van IJsselmonde verklaard en de zorg hierover werd aan de Waard opgedragen. De kruinshoogte is toen op 3,5 m + N.A.P. vastgesteld. Behalve de hierdoor noodzakelijk geworden plaatselijke verhogingen werd bovendien het enige stukje Schaardijk, dat de waard nog kende (onder Nederhoven) van een basaltstenen glooiing voorzien. In 1916 werd als gevolg van de stormvloed in dat jaar de dijktafel herzien en werd de kruinshoogte van de dijk op 3,8 m + N.A.P. gesteld.
In 1952 wenste men in het reglement voor de Zwijndrechtsche Waard te bepalen, dat voortaan de eigenaars van gebouwde percelen zouden moeten bijdragen in de omslag en wel overeenkomstig de belastbare opbrengst van dit gebouwde eigendom. De verkregen goedkeuring maakte deze wijziging in 1953 reglementair.
In 1955 werd als gevolg van de stormvloed van 1953 een centraal waterschap ingesteld, dat belast werd met het beheer en onderhoud van de gehele waterkering van het eiland IJsselmonde, hetgeen tot gevolg had, dat de waterschappen, die alleen met de zorg voor een gedeelte van de hoofdwaterkering waren belast, werden opgeheven. Het hoogheemraadschap van de Zwijndrechtsche Waard had opgehouden te bestaan.
2. Bestuursinrichting van de polders aan de Develzijde
3. Taak van dijkgraaf en hoogheemraden voor 1861
4. Benoeming van de dijkgraaf voor 1795
5. Heemraden, Hoogheemraden of Hoge dijksheemraden
6. Het college van ambachtsheren
7. Het dijkcollege van 1793-1955
8. Het reglement voor het hoogheemraadschap
9. De Verenigde Vergadering
10. De omslag
11. De aardhaling
12. De stenen bovenmolen
13. Het gemaal en de wijziging van de waterlozing
14. Bijlage

Kenmerken

Datering:
1850 - 1954
Auteur:
P.F. Duinker (1965)
Titel inventaris:
Develpolder
 
 
 

Deze website maakt gebruik van cookies en daarmee vergelijkbare technieken om een optimale gebruikerservaring te bieden. Je kunt je voorkeuren aanpassen.

Deze cookies zorgen ervoor dat de website naar behoren werkt. Deze cookies kunnen niet uitgezet worden.
Deze cookies zorgen ervoor dat we het gebruik van de website kunnen meten en verbeteringen door kunnen voeren.
Deze cookies kunnen geplaatst worden door derde partijen, zoals YouTube of Vimeo.
Deze cookie stellen onze advertentiepartners in staat om doelgerichter informatie te kunnen aanbieden.

Door categorieën uit te zetten, kan het voorkomen dat gerelateerde functionaliteiten binnen de website niet langer correct werken. Het is altijd mogelijk om op een later moment de voorkeuren aan te passen.