De registratie van transporten van onroerend goed werd in Holland in 1560 verplicht gesteld; het Dordtse gerecht had dit echter al eerder in praktijk gebracht.
Veel van dit soort akten passeren na 1811 voor notarissen; deels gebeurde dat ook in de zeventiende en achttiende eeuw. Om echter rechtsgeldigheid in rechtszaken te hebben, moesten ze door het betreffende gerecht formeel worden geaccepteerd (justificatie).
Na de opheffing van de plaatselijke gerechten in 1811 is een deel van deze schepenprotocollen als retroacta van nieuw opgezette administraties (burgerlijke stand, registratie onroerend goed) beschouwd en aan die administraties toegevoegd. Andere protocollen werden naar de nieuw opgerichte rechtbanken overgebracht.
Aanvankelijk had het gerecht voldoende aan één protocol, waarin alle soorten akten konden worden geregistreerd, zij het dat elke secretaris (waarvan Dordrecht er minstens twee, en in de zestiende eeuw soms zelfs meer) gelijktijdig in dienst had, zijn eigen register voerde. Vanaf 1593 worden verschillende soorten registers aangelegd, dan in enkelvoud.