785 Polder 'De Vierpolders' en haar rechtsvoorgangers
785
Polder 'De Vierpolders' en haar rechtsvoorgangers
Aanwijzingen voor de gebruiker
laatste wijziging 05-02-2024
2.808 beschreven archiefstukken
9 gedigitaliseerd
totaal 66 bestanden
Inleiding
6. De Gemene Dijkagie van de Vierpolders
785 Polder 'De Vierpolders' en haar rechtsvoorgangers
Inleiding
6.
De Gemene Dijkagie van de Vierpolders
laatste wijziging 23-09-2019
De gemeenschappelijke dijkagie die in 1718 tot stand kwam, was een gevolg van de moeilijkheden welke ontstonden na de doorbraken van de dijk van de Alloysenpolder in 1715 en 1717. Met name de doorbraak van 2 september 1717 was van zo'n grote omvang dat voor het voortbestaan van de gehele inpoldering moest worden gevreesd. De ingelanden van de getroffen polder zagen zich geplaatst voor enorme hoge kosten en meenden de polder maar te "laten drijven", indien andere polders in de kosten van bedijking geen deel zouden nemen.
Terecht werd door de andere polders ingesprongen. Op 15 september 1717 werd een voorstel aangenomen dat het gat in de Zeedijk zou worden gedicht en onderhouden voor de duur van zes achtereenvolgende jaren. * Hiermede was de gemeenschappelijkheid een feit.
Terecht werd door de andere polders ingesprongen. Op 15 september 1717 werd een voorstel aangenomen dat het gat in de Zeedijk zou worden gedicht en onderhouden voor de duur van zes achtereenvolgende jaren. * Hiermede was de gemeenschappelijkheid een feit.
Dit ondanks pogingen van enkele personen, waaronder Pompeus de Rovere, niet buiten eigen bedijking te treden. Het voornemen van de vier verschillende polders werd bij besluit van datzelfde jaar 1718 geoctroyeerd. De kosten van de bedijking was reeds begroot op fl. 160.000,--, een getal wat duidelijk aangaf dat dit de mogelijkheid van één polder ver te boven ging. De polder Wieldrecht sloot zich echter niet bij het viertal aan en bleef een zelfstandige polder, ook voor wat het dijkbeheer betrof.
De verdeling van de lasten werd als volgt geregeld: De Alloysenpolder had 385 morgen in te brengen met een last van 70 gulden de morgen, de Oud-Dubbeldamsche polder, de Zuid- en Noordpolder (Merwedepolder) 1219 morgen van 30 gulden de morgen, de Wieldrechtse polder kocht de Schenkeldijk voor 15.000 gulden, dit bedrag in drie termijnen te betalen.
De verdeling van de lasten werd als volgt geregeld: De Alloysenpolder had 385 morgen in te brengen met een last van 70 gulden de morgen, de Oud-Dubbeldamsche polder, de Zuid- en Noordpolder (Merwedepolder) 1219 morgen van 30 gulden de morgen, de Wieldrechtse polder kocht de Schenkeldijk voor 15.000 gulden, dit bedrag in drie termijnen te betalen.
De polders kregen tevens vrijdom van verponding, van impost op het koehouders-zoutgeld, het hoorngeld, het paardegeld en de belasting op de bezaaide landen benevens de vrijdom van extra-ordinaire verponding. De conventie werd in 1722 met twaalf jaren verlengd evenals in 1736.
De gemeenschappelijke dijkage bleek zo te voldoen dat op 4 juli 1748 besloten werd de conventie voor altoos te continueren. *
De gemeenschappelijke dijkage bleek zo te voldoen dat op 4 juli 1748 besloten werd de conventie voor altoos te continueren. *
Wel waren er tegenstanders van de voortzetting geweest, want bij stemming bleek dat 1540 van de 1603 roeden grond de voorstanders vertegenwoordigden. Bij octrooi van 25 januari 1749 werd echter wel bepaald dat, hoewel de lasten van reparaties aan molens, dijken, dammen, hoofden, kaden, heulen, wegen, sluizen, sloten enz., van verponding e.d. egaal over de morgentalen zouden worden omgeslagen, de Noord- of Merwedepolder en de Zuidpolder 12 stuivers per morgen boven de normale omslag zouden betalen, vanwege het bovenmatige onderhoud binnen deze polders. Alle baten en schaden van de gorzen, grienden, dijkettingen, kaden, boezems en andere landen, verpachtingen, erfpachten enz. zullen in de gemeenschap worden gebracht.
Sedert die tijd werd dus het dijkbestuur en de bemaling der Vierpolders voor gezamenlijke rekening gevoerd, terwijl de polders in "binnenlandse aangelegenheden" op zich zelf aangewezen bleven. Elke polder had zijn eigen dijkgraaf, heemraden en penningmeester, maar voor het gemeenschappelijk beheer werd een algemeen administrateur benoemd die jaarlijks de generale rekening ter goedkeuring had aan te bieden.
Als gevolg van de hiervoor genoemde bepalingen was het de polders niet meer mogelijk zelfstandig en voor eigen beheer aanwassen aan te winnen. De buitengronden van de Alloysen- of Bovenpolder werden wel bedijkt maar bleven onder gemeenschappelijk bezit, temeer daar er een overeenkomst werd gesloten dat die buitengronden nimmer mochten worden vervreemd. *
Bovendien had de Alloysenpolder de gorzen en buitengronden gedeeltelijk liggende op de Grafelijkheidsgrond in erfpacht verkregen. Over deze erfpacht die in 1735, 1753 en in 1777 werd uitgebreid, werd veel met het domeinbestuur getwist. De ene partij beweerde dat de uitgifte geschied was met de aanduiding van breedte of diepte, de andere partij beweerde juist het tegendeel. In 1777 werd daarom de grond opgemeten maar tegen de uitkomst daarvan werd bezwaar ingediend. Betoogd werd dat de buitengronden juist meer afnamen dan dat er van aanwas sprake was. Tenslotte werd in 1802 het gat van de "Bakens" als scheiding aangenomen.
Bovendien had de Alloysenpolder de gorzen en buitengronden gedeeltelijk liggende op de Grafelijkheidsgrond in erfpacht verkregen. Over deze erfpacht die in 1735, 1753 en in 1777 werd uitgebreid, werd veel met het domeinbestuur getwist. De ene partij beweerde dat de uitgifte geschied was met de aanduiding van breedte of diepte, de andere partij beweerde juist het tegendeel. In 1777 werd daarom de grond opgemeten maar tegen de uitkomst daarvan werd bezwaar ingediend. Betoogd werd dat de buitengronden juist meer afnamen dan dat er van aanwas sprake was. Tenslotte werd in 1802 het gat van de "Bakens" als scheiding aangenomen.
Onder de regering van Koning Willem I werd getracht de erfpachten af te kopen, doch de domeinen verlangden een dermate hoog bedrag dat het polderbestuur hier alsnog van af zag. Eerst in 1823 werd een definitief contract over de prijs gesloten, evenals over de oppervlakte en limieten. Toch duurde het tot 1841 voordat de afkoop plaats vond. Vanaf dat moment was de Gemeene Dijkage dus eigenaar van deze buitengronden. De vaststelling van de grenzen bleef echter een zaak van lange adem. Hierover later meer.
De in erfpacht verkregen buitengronden in gemeenschappelijk bezit van de Vierpolders waren de navolgende:
1. De Hania's polder, gelegen voor de Alloysen- of Bovenpolder met een uitwaterende sluis in het Noorderdiep. De oppervlakte bedroeg 49 morgen en 147 roeden. Deze gronden werden steeds in 16 percelen voor de duur van zes achtereenvolgende jaren verhuurd.
2. De Zuid-Buitenpolder, gelegen ten oosten van dezelfde polder met een uitwaterende sluis in het gat van de Noorder Els. De oppervlakte was 81 morgen en 13 roeden. Deze gronden werden steeds in 23 percelen voor de duur van zes achtereenvolgende jaren verhuurd, evenals de kade.
3. De Noord-Buitenpolder werd in 1780 gezamenlijk met de Stadsbuitenpolder en het "Landeke van Cornelis de Witt", dat in 1770 door de stad was gekocht, aangelegd.
Deze Noord-Buitenpolder is van de Stadsgronden door een Reeweg gescheiden en heeft een afzonderlijke uitwatering, terwijl het poldertje van Cornelis de Witt de uitwatering in de Zuidpolder had. De Noord-Buitenpolder had een oppervlakte van 66 morgen en 234 roeden, de Stadspolder 166 morgen en 234 roeden en het poldertje van Cornelis de Witt 11 morgen en 372 roeden. Bij overeenkomst van 30 maart 1870 tussen het bestuur van de Vierpolders en die van Dordrecht, werden deze gronden bekaad en verder ingericht.
4. In 1829 werden de Nieuwe Noordpolder en het Jagerspoldertje aangewonnen, evenals de Nieuwe Haniapolder. In 1881 werd tussen het stadsbestuur en het polderbestuur een overeenkomst gesloten over de door Dordrecht voorgenomen indijking van een gedeelte van haar ten westen van de Stadspolder gelegen gronden.
1. De Hania's polder, gelegen voor de Alloysen- of Bovenpolder met een uitwaterende sluis in het Noorderdiep. De oppervlakte bedroeg 49 morgen en 147 roeden. Deze gronden werden steeds in 16 percelen voor de duur van zes achtereenvolgende jaren verhuurd.
2. De Zuid-Buitenpolder, gelegen ten oosten van dezelfde polder met een uitwaterende sluis in het gat van de Noorder Els. De oppervlakte was 81 morgen en 13 roeden. Deze gronden werden steeds in 23 percelen voor de duur van zes achtereenvolgende jaren verhuurd, evenals de kade.
3. De Noord-Buitenpolder werd in 1780 gezamenlijk met de Stadsbuitenpolder en het "Landeke van Cornelis de Witt", dat in 1770 door de stad was gekocht, aangelegd.
Deze Noord-Buitenpolder is van de Stadsgronden door een Reeweg gescheiden en heeft een afzonderlijke uitwatering, terwijl het poldertje van Cornelis de Witt de uitwatering in de Zuidpolder had. De Noord-Buitenpolder had een oppervlakte van 66 morgen en 234 roeden, de Stadspolder 166 morgen en 234 roeden en het poldertje van Cornelis de Witt 11 morgen en 372 roeden. Bij overeenkomst van 30 maart 1870 tussen het bestuur van de Vierpolders en die van Dordrecht, werden deze gronden bekaad en verder ingericht.
4. In 1829 werden de Nieuwe Noordpolder en het Jagerspoldertje aangewonnen, evenals de Nieuwe Haniapolder. In 1881 werd tussen het stadsbestuur en het polderbestuur een overeenkomst gesloten over de door Dordrecht voorgenomen indijking van een gedeelte van haar ten westen van de Stadspolder gelegen gronden.
Deze buitengronden waren voor de gemene dijkage een rijke bron van inkomsten, zodat de uitgaven ruimschoots konden worden bestreden uit deze inkomsten. Sedert 1770 werd er een fonds gevormd met het doel jaarlijks een uitkering te doen aan de ingelanden. De eerste uitdeling heeft vermoedelijk plaatsgevonden in 1802 en bedroeg 4 gulden per morgen. *
Blijkens de aanwezige kohieren van uitdeling vond dit bestendig plaats. Een uitzondering hierop vormt het jaar 1829 toen als gevolg van diverse omstandigheden het fonds was uitgeput. In 1873 en 1877 konden zelfs forse bedragen worden uitgekeerd als gevolg van verkoop van gronden door de gemene dijkage aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van de aanleg van de Nieuwe Merwede en de spoorweg Dordrecht-Elst.
Blijkens de aanwezige kohieren van uitdeling vond dit bestendig plaats. Een uitzondering hierop vormt het jaar 1829 toen als gevolg van diverse omstandigheden het fonds was uitgeput. In 1873 en 1877 konden zelfs forse bedragen worden uitgekeerd als gevolg van verkoop van gronden door de gemene dijkage aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van de aanleg van de Nieuwe Merwede en de spoorweg Dordrecht-Elst.
laatste wijziging 05-02-2024
2.808 beschreven archiefstukken
9 gedigitaliseerd
totaal 66 bestanden
Inventaris
laatste wijziging 05-02-2024
2.808 beschreven archiefstukken
9 gedigitaliseerd
totaal 66 bestanden
Kenmerken
Datering:
1424 - 1969
Auteur:
G. Timmerman (2000)
Licentie:
Titel inventaris:
Polder 'De Vierpolders' en haar rechtsvoorgangers
Categorie:
laatste wijziging 05-02-2024
2.808 beschreven archiefstukken
9 gedigitaliseerd
totaal 66 bestanden