Het College voor de Bijstandsverlening dat in 1964 werd ingesteld, kreeg de bevoegdheden en taken op grond van de Algemene Bijstandswet van het college van B en W gedelegeerd. Uitzondering hierop vormde de behandeling en beslissing op ABW-bezwaarschriften. Die bevoegdheid bleef in handen van het college van B en W, maar het College voor de Bijstandsverlening was wel bevoegd over ingediende bezwaarschriften aan het college van B en W zijn mening kenbaar maken. Ook het instellen van beroep op de Kroon tegen een ABW-beslissing in beroep van Gedeputeerde Staten bleef aan het college van
B en W voorbehouden.
Het College voor de Bijstandsverlening bestond uit een wethouder als voorzitter, twee (later drie) uit en door de gemeenteraad aangewezen leden, en vier door de gemeenteraad benoemde en ter zake deskundige leden van buiten het gemeentebestuur.

De overgedragen taken en bevoegdheden werden in 1987 weer teruggenomen. Dit hield verband met de toename van de hoeveelheid bijstandsaanvragen en –mutaties in relatie tot de geringe vergaderfrequentie van het College voor de Bijstandsverlening (eenmaal in de veertien dagen). Dat was ongewenste vertraging in de afhandeling gaan veroorzaken. Tegelijkertijd werd dit college opgeheven en een vaste commissie van advies en bijstand aan het college van
B en W inzake de sociale zekerheid ingesteld (zie de afzonderlijke beschrijving van deze commissie van advies en bijstand).